De volgende onderdelen krijgen de kinderen tijdens de
taaltoets:
Taal woordenschat :
Alle woorden en uitdrukkingen kennen van thema 6.
De kinderen hebben de woorden op papier mee naar huis gekregen.
Taal verkennen:
-Het ‘waar deel’ herkennen in een zin.
Mijn fietssleutel ligt in de la.(waar? : in de la)
Op de plank ligt een boek. (waar? : op de plank)
-Het ‘wie deel’ herkennen in een zin.
Mijn broertje heeft de wedstrijd gewonnen. (wie? : mijn broertje)
Elke dag loopt hij naar school. (wie? : hij)
-Zelfstandig naamwoorden herkennen in een zin.
Namen van mensen , dieren en dingen.
(Kees, moeder, vleermuis, kat, vliegtuig, fietssleutel)
-Zelfstandig naamwoorden in het enkel-of meervoud zetten.
(moeder-moeders, vleermuis-vleermuizen, fietssleutel- fietssleutels)
-Het tegenovergestelde van een woord opschrijven:
hoog-laag, snel-langzaam, ver-dichtbij)